Alleen is beter dan met slechte mensen samen, met goede mensen samen is beter dan alleen. (Friedrich Rückert 1788 -1866)
In januari van dit jaar werd er een uitspraak gepubliceerd van de Rechtbank Zeeland ‘“ West-Brabant met betrekking tot samenwoners en overdrachtsbelasting. (ECLI:NL:RBZWB:2019:5854). De procedure ging om een van de vrijstellingen voor overdrachtsbelasting. De inspecteur liet de toepasselijkheid van deze vrijstelling niet toe omdat er geen sprake was geweest van een gezamenlijke verkrijging..
Vrijstelling overdrachtsbelasting bij verdeling van gemeenschap tussen samenwoners
In artikel 15, lid 1, onderdeel g van de Wet op Belastingen van rechtsverkeer staat dat onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de overdrachtsbelasting is vrijgesteld de verkrijging krachtens verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners. Daarbij staat vervolgens uitdrukkelijk beschreven dat deze vrijstelling alleen van toepassing is voor zover de gemeenschap is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging. Eveneens moet de een daarin gerechtigd zijn voor ten minste 40 percent en de andere voor ten hoogste 60 percent. Een volgende eis is dat de toedeling geschiedt aan een van de verkrijgers of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van een verkrijger in het toegedeelde goed was gerechtigd. Met die iemand wordt bijvoorbeeld een erfgenaam bedoeld. Als door samenwoners aan al deze eisen wordt voldaan, kan dus bij de verdeling van hun gemeenschappelijke vermogen een beroep worden gedaan op de vrijstelling overdrachtsbelasting. Van overdrachtsbelasting kan alleen sprake zijn als er onroerend goed, zoals een woning in het spel is.
Wanneer kan het fout gaan?
Het gaat fout voor wat betreft deze vrijstelling voor de overdrachtsbelasting als blijkt op het moment van de verdeling dat de onroerende zaak eerder door de samenwoners niet gezamenlijk is verkregen. Daarvan is alleen sprake indien partijen op hetzelfde moment door één en dezelfde oorzaak gerechtigd zijn geworden tot die onroerende zaak. Dit werd in de hiervoor gemelde procedure bevestigd. In die situatie had de belanghebbende sinds 1978 samengewoond met de ex-partner en daarmee een gemeenschappelijke huishouding gevoerd. De samenwoners waren met elkaar in 2004 een samenlevingsovereenkomst aangegaan. De toenmalige partner van belanghebbende kocht op 1 maart 2012 het recht van erfpacht van een woning. Ongeveer vijf jaar na die aankoop wordt de samenwoning beëindigd en gaan belanghebbende en de ex-partner uit elkaar. Hiertoe sluiten zij met elkaar een convenant en op grond daarvan wordt het recht van erfpacht op de woning aan de belanghebbende toebedeeld. Die gaat er vanuit dat bij deze toedeling van het erfpachtrecht de vrijstelling voor de overdrachtsbelasting van toepassing is. Daarmee was de Belastingdienst het niet eens en dit leidde tot een discussie tussen de belanghebbende en de belastinginspecteur.
De Rechtbank Zeeland-West-Brabant stelde vast dat de ex-partner van belanghebbende het erfpachtrecht van de woning in zijn geheel had verkregen. Zodoende was er volgens de rechtbank geen sprake van een gezamenlijke verkrijging. Volgens de belanghebbende was dat erfpachtrecht van de woning verkregen uit gezamenlijk vermogen en door de onderling gemaakte afspraken wel tot het gezamenlijk vermogen gaan behoren. De rechtbank ging er vanuit om in aanmerking te komen voor deze vrijstelling, dat de gemeenschap het gevolg moet zijn van een gezamenlijke verkrijging door de samenwoners. Derhalve oordeelde de rechtbank dat het erfpachtrecht niet gemeenschappelijk was geweest voor de belanghebbende en de ex-partner. Om die reden was en is de vrijstelling overdrachtsbelasting in dit soort situaties niet van toepassing.