Laten we nooit onderhandelen omdat we bang zijn. Maar laten we nooit bang zijn om te onderhandelen. (John F. Kennedy 1917 -1963)
Op 20 april 2018 heeft de Hoge Raad een arrest gewezen in een onteigeningskwestie. Daarbij ging het om de schadeloosstelling van een pachter. In eerste instantie had de rechtbank in navolging van de deskundigen gesteld dat deze onteigeningsvergoeding als vermogensschade was aan te merken. Deze beoordeling heeft ook fiscaal belang. Er is namelijk een besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 oktober 2015 waarin in punt 6.6. het navolgende is vermeld:
‘Een pachtrecht waarvoor, in overeenstemming met het bepaalde in titel 7.5 van het Burgerlijk Wetboek, niets is betaald en ook overigens niets is opgeofferd, kan gelet op het specifieke karakter van dat pachtrecht worden aangemerkt als een niet-afschrijfbaar bedrijfsmiddel. Dat pachtrecht is dan een ‘zodanig’ bedrijfsmiddel zoals genoemd in artikel 3.54, tiende lid van de Wet inkomstenbelasting 2001. Als bij overheidsingrijpen een vergoeding voor een dergelijk pachtrecht wordt verkregen, kan deze worden afgeboekt op de aanschaffingskosten van elders in eigendom verworven grond. Het moet dan wel gaan om een vergoeding wegens vermogensschade.’
Een zeer bondige uitleg hiervan is dat over een schadeloosstelling van een pachter vanwege bijvoorbeeld onteigening geen belasting verschuldigd is, mits deze helemaal wordt besteed aan de aanschaf van een vervangend bedrijfsmiddel. Het venijn zit echter in de staart want punt 6.6 sluit af met: ‘Het moet dan wel gaan om een vergoeding wegens vermogensschade’.
In het arrest van 20 april 2018 van de Hoge Raad (HR:2018:648) ging het om een dergelijke schadeloosstelling van een pachter. Specifiek is het arrest gericht op de beantwoording van de vraag of het verlies van de mogelijkheid om ter zake van het onteigende aanspraak te kunnen maken op een vergoeding van een opvolgend pachter als vermogensschade is aan te merken. In de overweging 3.4.5. stelt de Hoge Raad het volgende:
‘In het onderhavige geval dient tot uitgangspunt dat [verweerder] als pachter ten tijde van de onteigening krachtens zijn rechtsverhouding met de verpachter in geval van beëindiging van zijn pachtrecht ten gunste van een derde, van laatstgenoemde een vergoeding kon bedingen. Anders dan de rechtbank kennelijk (in navolging van de deskundigen) heeft aangenomen, levert het verlies van die mogelijkheid geen vermogensschade op. De verwachting in geval van overgang van het pachtrecht een vergoeding van de opvolgend pachter te kunnen bedingen maakt immers niet dat het pachtrecht ‘werkelijke waarde’ heeft in de zin van art. 40b lid 1 Ow (zie hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3). Voor zover de schade die is gelegen in het missen van deze vergoeding in redelijkheid als een gevolg van de onteigening valt aan te merken, komt zij bij de vaststelling van de in art. 42a Ow bedoelde schadeloosstelling als inkomensschade voor vergoeding in aanmerking. Daarbij is onder meer van belang of, en zo ja op welke termijn de pachter, de onteigening weggedacht, zijn pachtrecht tegen vergoeding aan een opvolgend pachter zou hebben doen overgaan.’
De Hoge Raad lijkt in dit arrest te stellen dat een onteigeningsvergoeding op grond van artikel 42a OW altijd als een vergoeding van inkomensschade is aan te merken. Artikel 42a OW is specifiek bedoeld om bij onteigening van een verpachte onroerende zaak de pachter schadeloos te stellen. Deze benadering van de Hoge Raad zou kunnen betekenen dat aan punt 6.6. van de aanschrijving van de Staatssecretaris van Financiën geen betekenis meer toekomt zodat een onteigeningsvergoeding die een pachter ontvangt, direct als inkomensschade belast is. Hiermee dient wellicht bij onderhandelingen ten aanzien van een (minnelijke) onteigening rekening gehouden te worden.