Iets goeds bezitten is alleen maar aangenaam als je het kunt delen (Desiderius Erasmus 1466 - 1536)
In artikel 2 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) staat in lid 1 dat een werknemer de natuurlijke persoon is die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. In hetzelfde lid 1 staat vervolgens dat een natuurlijke persoon ook als werknemer voor de loonbelasting wordt beschouwd als hij van een inhoudingsplichtige loon krijgt uit een bestaande of vroegere dienstbetrekking van hemzelf of van een ander. De inhoudingsplichtige is de werkgever die de loonbelasting moet inhouden en afdragen. U zult zich terecht afvragen wat dit met een vrijwilliger van doen heeft. Dat is immers iemand die zich op vrijwillige basis veelal belangeloos inzet met de beste bedoelingen. Die vrijwilliger wordt voor de heffing van de loonbelasting in beginsel gelijk gesteld aan een werknemer. Dat lijkt raar, maar dat blijkt uit lid 6 van artikel 2 Wet LB. Daarin staat immers dat het eerste lid niet van toepassing is op personen die als vrijwilliger uitsluitend vergoedingen of verstrekkingen ontvangen met een gezamenlijke waarde van ten hoogste € 170,- per maand en € 1.700,- per kalenderjaar. Hierbij wordt onder vrijwilliger verstaan degene die niet bij wijze van beroep arbeid verricht voor een algemeen nut beogende instelling, een sportorganisatie of een niet als zodanig aan te merken lichaam dat niet is onderworpen aan de vennootschapsbelasting of daarvan is vrijgesteld.
Als overigens de werkelijke kosten die een vrijwilliger maakt hoger zijn dan de vergoeding die hij onbelast kan krijgen onder de vrijwilligersregeling, kan de organisatie waarvoor de vrijwilliger vrijwilligerswerk verricht, ervoor kiezen om deze werkelijke kosten onbelast te vergoeden. Deze kostenvergoeding komt dan in de plaats van de vrijwilligersregeling. De werkelijke kosten moeten uiteraard wel aangetoond worden zoals met bonnen en declaraties. Op dit laatste dient iedere organisatie zorgvuldig te letten.
In de artikelsgewijze toelichting van het Belastingplan 2019 stond dat zodra minimaal een van deze twee maximumbedragen (€ 170,- of € 1.700,-) te boven wordt gegaan, de wettelijke uitzondering op het werknemersbegrip niet meer van toepassing is. Dat wil zeggen dat lid 6 dan niet meer geldt. Vervolgens moet dan worden bepaald of sprake is van een dienstbetrekking. Daarbij geldt voor de vrijwilliger het plafond van de voormelde bedragen in de loonbelasting per ‘mogelijke werkgever’. Dit plafond werkt op grond van artikel 3.96 Wet op de inkomstenbelasting 2001 automatisch door naar de daarvoor geldende regeling waarbij dit plafond per persoon geldt. Dit wil dus zeggen dat iedere vrijwilliger per maand tot € 170,- en per jaar tot € 1.700,- als vrijwilligersvergoeding mag ontvangen. Zodra dit meer wordt, dient men de ontvangen vergoedingen op te geven in de aangifte inkomstenbelasting.
Belangrijk is dat vrijwilligersvergoedingen alleen mogen worden uitbetaald door een ANBI, een sportorganisatie of een vereniging of stichting indien die voor de vennootschapsbelasting is vrijgesteld en dus niet door bv’s en dergelijke. Verenigingen en stichtingen vallen buiten de vennootschapsbelasting indien hun jaarlijkse (fiscale) ‘bedrijfsresultaat’ niet meer bedraagt dan € 15.000,- of te samen met het resultaat van de vier voorafgaande boekjaren niet hoger dan € 75.000,- is. Dit betekent dat verenigingen en stichtingen in het ene jaar niet belastingplichtig kunnen zijn en in het volgende jaar wel. Het verschuldigd zijn van vennootschapsbelasting heeft dus vergaande fiscale gevolgen voor de vrijwilligersvergoeding.