Onbekendheid met het recht geeft meer aanleiding tot processen dan kennis van het recht. (Marcus Tullius Cicero 106 - 43 voor Chr.)
De Rechtbank Amsterdam heeft zich op 29 november 2018 onbevoegd verklaard met betrekking tot een verzoek tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek vanwege een lopende arbitrageprocedure. De partijen hadden in juli 2016 met elkaar een turn key overeenkomst gesloten waarvan een arbitrageclausule onderdeel uitmaakte. Daarin was bepaald dat alle geschillen tussen partijen zouden worden beslecht volgens het geldende reglement van het Nederlands Arbitrage Instituut(NAI). Het toentertijd geldende reglement voorzag in de mogelijkheid dat een van de betrokken partijen of het scheidsgerecht aan een of meerdere deskundige(n) konden verzoeken een advies uit te brengen.
Een van de partijen had bij het NAI een arbitrageaanvraag ingediend en daarover was de andere partij schriftelijk geïnformeerd. Vervolgens was er namens de aanvrager bij het NAI gevraagd naar de mogelijkheden tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek. De andere partij had vervolgens het NAI gemeld dat het meer voor de hand zou liggen dat de reeds pro forma bij het NAI aanhangige procedure zou worden doorzet. Die partij had het standpunt dat het daarna aan de nog te benoemen arbiters was om aan de hand van de eis en het verweer te bepalen of een nader deskundigenonderzoek zinvol en noodzakelijk was.
De partij die de arbitrageaanvraag had ingediend, heeft zich vervolgens tot de Rechtbank Amsterdam gewend met het verzoek op grond van artikel 202 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een voorlopig deskundigenbericht te bevelen ter beantwoording van de door deze partij geformuleerde vragen. Een van de motieven die aan dit verzoek ten grondslag was gelegd, was dat in het NAI-reglement geen regeling zou zijn voorzien voor houden van een (voorlopig) deskundigenonderzoek. Daarbij werd gesteld dat een (voorlopig) deskundigenonderzoek bij het NAI alleen kon plaatsvinden indien partijen het daar over eens zijn. Volgens de partij die zich tot de rechtbank had gewend, had de andere partij daarover afwijzend naar het NAI gereageerd. Het verzoek aan de rechtbank was dan ook om een voorlopig deskundigenbericht te bevelen zodat de verzoekster haar rechtspositie kon bepalen. Ter zitting werd aangegeven dat het verzoek ook was gericht op het verkrijgen van bewijsstukken en dat een deskundige die stukken beter op tafel kon krijgen dan een arbiter.
De rechtbank stelde vast dat tussen partijen, ook al was vooralsnog sprake van een pro forma verzoek, er een arbitrageprocedure aanhangig was. Volgens de rechtbank was het wenselijk dat deskundige(n) benoemd en begeleid worden door de arbiter(s) die ook in de hoofdprocedure zullen beslissen. Het NAI-arbitragereglement kende volgens de rechtbank diverse mogelijkheden op grond waarvan een deskundige kon worden ingeschakeld. Dat dit in deze fase van het aanhangige geding zonder medewerking van de andere partij feitelijk nog niet mogelijk was, maakte dit niet anders. Uit de in artikel 1022 e.v. Rechtsvordering neergelegde wettelijke regeling volgt dat een beslissing over (voorlopige) bewijsmaatregelen zoveel mogelijk in de handen ligt van het in de hoofdzaak bevoegde scheidsgerecht. Het was volgens de rechtbank van belang dat de arbiter(s) die inhoudelijk moeten oordelen over de zaak het selecteren van de deskundige, het formuleren van de vragen, het onderzoek en eventuele problemen daarbij kunnen begeleiden. Derhalve verklaarde de rechtbank zich onbevoegd. De arbitrageclausule was dus ook bepalend voor het deskundigenonderoek.